'World War One: collecting point' . Credit: Wellcome Collection. CC BY

De Eerste Wereldoorlog

auteur: Leo van Bergen

Honderd jaar geleden, op 11 november 1918 om 11 uur in de morgen, kwam er een einde aan een vier jaar en drie en een halve maand durend Armageddon, vandaag beter bekend als de Eerste Wereldoorlog of, bij de Belgen, Britten en Fransen, als de Grote Oorlog.

Tekenend voor de bloederigheid van die strijd was dat zelfs die laatste dag, ondanks dat er slechts enkele uren zaten tussen zonsopgang en wapenstilstand, bijna 3000 soldaten het leven lieten. In totaal kwamen er in die jaren ongeveer 10.000.000 militairen door krijgsgeweld om het leven, ofwel: 6000 per dag. Aangezien iedere oorlog een ‘gesneuveld versus gewond’-ratio van ongeveer 1 op 4 kent, betekent dit dat er pakweg 40.000.000 gewonden vielen, bijna 25.000 per dag. Het aantal zieken – ook al voordat in 1918 de Spaanse Griep toesloeg – lag nog veel hoger. Het geeft aan dat de oorlog niet alleen voor de bevelvoerende militairen een complex vraagstuk vormde, maar ook voor de medici die de lichamelijke en geestelijke gevolgen ervan binnen de perken moesten zien te houden. En dat terwijl de medische revolutie van de negentiende eeuw, met zijn anesthesie, hygiënisme en bacteriologie, hun het idee had gegeven dat het helende staal van het scalpel het eindelijk zou kunnen opnemen tegen het vernietigende staal der militairen.

De kiem van de Eerste Wereldoorlog lag in een giftige mix van factoren: het nationalisme in de eind-19e-eeuwse Europese landen; de teloorgang van grote rijken als het Ottomaanse, het Oostenrijkse en het Russische, die sinds 1815 voor een machtsevenwicht hadden gezorgd; de eenwording van de Duitse landen, die daarmee in één klap een factor van belang werden; de daaraan voorafgaande Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, die Elzas-Lotharingen van Franse in Duitse handen deed overgaan; en de diverse, soms openlijke en soms geheime allianties die tussen de verschillende Europese landen werden gesmeed, waardoor er bij een oorlogsverklaring van het ene tegen het andere land een kettingreactie van andere oorlogsverklaringen ontstond. Zij verklaren hoe een in feite weinig beduidend incident als de moordaanslag van een Servische nationalist op de Oostenrijkse aartshertog en diens vrouw, eind juni 1914, in één maand tot een oorlog kon leiden van een omvang die de wereld nog nooit had aanschouwd.

De oorlog werd zoals gezegd een extreem bloedige strijd. Ook dat was het gevolg van een combinatie van diverse factoren. Ten eerste was er de militaire doctrine van wat de Fransen ‘de aanval tot het uiterste’ noemden. De meeste militaire theoretici waren van mening dat alleen de aanval, liefst te paard, zwaard vooruit, een waar militair waardig was. Degenen die waarschuwden dat dit weleens slecht kon aflopen, werden beschouwd als defaitisten die het ware militaire hart misten.

Verder kon volgens de theoretici, zelfs als zij toegaven dat verdedigen op zich slimmer was, de oorlog alleen door de aanval worden beslist. Als er niet werd aangevallen zou de oorlog weliswaar op korte termijn weinigen het leven kosten, maar ook eindeloos duren. Liever een korte bloedige – lees: heldhaftige – strijd, dan een eindeloos voortmodderen, wat op termijn ook nog eens meer mensen naar de eeuwige jachtvelden zou sturen. Met de kerst moest en, zo was de overtuiging van velen, zou iedereen weer thuis zijn.

De werkelijkheid werd een combinatie van regelmatige aanvallen en, zeker aan het westelijk front, langdurig wachten in loopgraven. Maar ook in die loopgraven vielen voortdurend slachtoffers door sluipschutters, gas en granaten.

Het zinloos wachten in een loopgraaf in combinatie met de voortdurend aanwezige, al te reële angst ieder moment het leven te kunnen laten, bleek een van de grote veroorzakers van wat bekend is komen te staan als ‘shellshock’ – letterlijk vertaald: de geestelijke schok veroorzaakt door granaten, wat in België d’n klop werd genoemd.

Het merendeel der artsen ontkende overigens het verband tussen neurose en de omstandigheden in de loopgraven. Zij zochten de oorzaak in erfelijkheid of een – al dan niet aangeboren – gebrek aan wilskracht, een oorzaak bij de soldaat zelf dus. Zij verwierpen dan ook benamingen als shellshock, niet alleen omdat die medisch onjuist waren, maar ook omdat de relatie met de oorlog erin doorklonk.

Typerend is dat toen in 1918 de ‘Sitzkrieg’, die vanaf eind 1914 de oorlog had getypeerd, weer overging in een bewegingsoorlog, het aantal neurotici daalde terwijl het geweldsniveau dat allesbehalve deed.

Het gebruik van strijdgassen was een van de redenen waarom de oorlog bloedig werd en niet binnen een paar maanden voorbij was. Was de militaire doctrine er een van Napoleontische tijden, de wapens die konden worden gebruikt waren dat allerminst.

De mitrailleur, waarvan vóór augustus 1914 werd gedacht dat hij alleen effectief was tegen ‘domme zwartjes’, bleek in zijn dodelijkheid geen onderscheid te maken naar huidskleur. Een mitrailleur gaf de verdedigende partij een enorm voordeel op de aanvallende partij. Was eerst voor spervuur een heel bataljon van goed getrainde soldaten nodig, nu kon een zojuist opgeroepen dienstplichtig soldaat met een mitrailleur eenzelfde effect sorteren, dood en verderf zaaien en in zijn eentje een aanval met paard en lans tegenhouden.

Ook de duizenden bommen en granaten die op – maar gelukkig meestal naast – de soldaten neerdaalden, waren niet met de kanonskogels van Waterloo te vergelijken. Kort gezegd: de vuurkracht was enorm gestegen. Hier kwam bij dat dankzij het vliegtuig, dat ruim 10 jaar tevoren was uitgevonden, de vijand nu ook vanuit de lucht kon worden bestookt.
 

Het vliegtuig kan symbool staan voor het echec van het vooruitgangsdenken. In 1914 bleek dat alles wat in de eeuw daarvoor was uitgevonden dan wel verbeterd tot heil van de mensheid, ook voor de totale vernietiging was te gebruiken: niet alleen het transportwezen, massaproductie, communicatie, en techniek, maar ook de geneeskunde. Artsen kregen te maken met een dubbele loyaliteit, niet alleen aan de patiënt maar ook aan de staat en de krijgsmacht, wat bijvoorbeeld resulteerde in het oplappen van soldaten voor hernieuwde frontdienst. Dit heeft met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de oorlog verlengd en daarmee het aantal slachtoffers vergroot.

In april 1915 voegde zich hier het gaswapen bij. Vindingen als chloor- of mosterdgas – heden ten dage massavernietigingswapens genoemd – waren mede dankzij het snel gedistribueerde en allengs beter wordende gasmasker, op de keper beschouwd weinig dodelijk. ‘Slechts’ 1% van de 10.000.000 doden viel eraan ten offer, de anderen overleden als gevolg van conventionele wapens. Strijdgas voegde echter wel een gruwel toe aan de reeds bestaande gruwelen en was door zijn sluipmoordenaarseffect een groot veroorzaker van psychische problematiek. Dit gold overigens ook voor het gasmasker, dat de soldaat immers het enige ontnam dat nog echt van hem was, zijn gezicht, en dat daarmee de oorlog letterlijk ontmenselijkte. Dat deed het echter ook figuurlijk, evenals de stalen helm dit had gedaan. Middelen die waren ingevoerd ter bescherming van het individu, maakten door hun dehumaniserende effect de strijd in het algemeen genomen juist nog furieuzer.

Bij dit alles voegde zich nog één cruciale factor: de krijgsmachten zelf waren van een nimmer geziene omvang. Veel bommen op veel mensen maken veel slachtoffers. Zoals gezegd moesten die krijgsmachten geregeld hun betrekkelijk veilige loopgraaf verlaten en het niemandsland tussen het eigen leger en de vijandelijke loopgraaf intrekken, omdat anders inderdaad de oorlog schier eindeloos zou voortduren. Om de zoveel tijd werden dus aanvallen gelanceerd die met regelmaat vreselijke gevolgen hadden, ook omdat die slagen maanden konden duren in plaats van dagen, zoals in Napoleontische tijden, en omdat de aanvallen over een enorm gebied waren uitgestrekt, in plaats van de luttele vierkante kilometers bij Waterloo.

Hele steden en dorpen verdwenen van de aardbodem, en lang niet altijd werden deze na afloop van de oorlog weer opgebouwd. De slag om Verdun duurde van februari tot november 1916, die bij de Somme van juli tot november in datzelfde jaar en de derde slag om Ieper (‘Passendale’) van eind juli tot midden november 1917. Toch is vooral de slag bij de Somme bekend en berucht geraakt vanwege zijn 1e dag, een dag die symbool is komen te staan voor het lijden en sterven in de gehele strijd.

Een week lang waren de Duitse stellingen met honderdduizenden granaten gebombardeerd. Dus moest, zo was de aanname, iedereen wel dood zijn en al het door de Duitsers neergelegde prikkeldraad vernietigd. Dit al-vernietigende – zo was de hoop – bombardement was uitgevoerd omdat het Britse opperbevel de martiale inslag van de dienstplichtige soldaten, die voor het eerst in de strijd werden geworpen, niet vertrouwden. Dus werd ervoor gezorgd dat de soldaten alleen maar vooruit hoefden te wandelen om de vijandelijke loopgraven in te nemen. Dat was althans de gedachte.

Maar het prikkeldraad was niet stuk en de vijand niet dood. Die kwam na afloop van het bombardement uit zijn ondergrondse schuilplaatsen en nam plaats achter de mitrailleurs. Het gevolg was dat er alleen die ene dag al 20.000 Britten sneuvelden, tezamen met ongeveer 5000 Duitse en 5000 Franse soldaten. Het is de dodelijkste dag in de militaire geschiedenis, alleen mogelijk geworden door de voor de oorlog van 1914-1918 typerende combinatie van vuurkracht, grootte der legers en militaire doctrine.

Het gigantische aantal gewonden en zieken noopte tot een enorme uitbreiding van het medisch apparaat. Het Britse Royal Army Medical Corps bijvoorbeeld groeide van 20.000 artsen en verpleegkundigen aan het begin van de oorlog naar 160.000 aan het eind. Dit had uiteraard gevolgen voor de hulp aan burgers. Frankrijk telde 22.000 artsen. Daarvan vertrokken er 19.500 naar het front of het militaire hospitaal. In plaats van 1 arts voor 2500 burgers was er tijdens de oorlog voor gemiddeld 14.000 burgers nog slechts 1 arts beschikbaar. Hele gebieden zaten van de ene op de andere dag zonder medische hulp en de artsen die er waren, konden weinig uitrichten omdat ook de medicatie voor soldaten was bestemd. Mannelijke patiënten kregen daarbij voorrang boven vrouwen, kinderen en bejaarden, omdat mannen, als zij nog geen soldaat waren, het alsnog konden worden.

De militaire of Rode Kruis-artsen kregen te maken met problemen die ze nog nooit hadden gezien, op een schaal die ze nog nooit hadden meegemaakt, maar waarvoor zij wel een verantwoorde oplossing moesten zien te verzinnen. Daarbij moesten zij het belang van de staat en de krijgsmacht, en niet alleen dat van de zieke of gewonde soldaat, terdege in het oog houden. De antwoorden die zij hierop formuleerden hadden alles te maken met de wijze waarop zij zich tegenover de oorlog verhielden. Was de oorlog louter een veroorzaker van fysieke en psychische ellende of was er op medisch gebied iets van te leren? Steunden artsen de oorlog uit nationalistische motieven of verwierpen zij hem op grond van internationalistisch-humanistische of medische overtuigingen? Was de oorlog alleen een bron van medische dilemma's of bood hij ook een mogelijkheid de beroepsstatus te verhogen en geld te verwerven? Al deze vragen komen aan de orde in deze themasite van het NTvG over de Eerste Wereldoorlog.

 

Literatuur, artikel- en auteursinfo

Credit:  https://wellcomecollection.org/works/rbnqnqf7  Creative Commons Attribution (CC BY 4.0) terms and conditions

Chemische wapens een eeuw geleden

door: Ton van Helvoort

In 1918 zetten de Duitsers zwaar in op het gebruik van chemische wapens bij hun tactische plannen. In dat jaar zouden de Duitsers zo'n 30.000 ton strijdgas inzetten, ruwweg evenveel als de totale hoeveelheid die zij in de tweeënhalf jaar daarvoor hadden gebruikt. Toen de Amerikanen zich in het voorjaar van 1917 aansloten bij de strijd tegen de ‘Centrale Mogendheid’ was duidelijk dat zij zich moesten voorbereiden op de inzet van dergelijke wapens. Binnen een half jaar werd een universiteitscampus ingericht met laboratoria en inrichtingen voor veldexperimenten. In samenwerking met Yale University werd pathologisch onderzoek gedaan naar de biologische effecten van chemische wapens. Leider van dit onderzoek was Milton Winternitz, die kort na de oorlog als decaan van de Yale Medical School de medische opleiding zou moderniseren. De natuurwetenschappen wonnen onder zijn visie sterk aan belang voor de medicus. Dit vormt een vergeten erfenis van de strijdgassen uit de Eerste Wereldoorlog.

Op 6 april 1917 verklaarde president Woodrow Wilson Duitsland de oorlog en schoten de Verenigde Staten Britten, Fransen en Belgen aan het westfront te hulp. In anderhalf jaar tijd verhoogden de Verenigde Staten hun militaire macht van 100.000 man naar 4 miljoen; de helft daarvan werd naar overzee gedirigeerd. De aankomst van de Amerikanen was niet alleen een toename in vuur- en menskracht, maar vooral ook een oppepper voor de aangeslagen moraal. Verpleegster Vera Brittain, die 60 kilometer ten zuiden van Calais aan de Franse kust in een militair hospitaal werkte, schreef over het arriveren van de Amerikanen: ‘I pressed forward... to watch the United States physically entering the War, so god-like, so magnificent, so splendidly unimpaired in comparison with the tired, nerve-racked men of the British Army.’ 

De Amerikaanse legerleiding werd nu voor het eerst geconfronteerd met gewonden in eigen gelederen door strijdgassen. Dit leidde bij de Amerikanen tot de noodzaak onderzoek te doen naar deze wapens en de manier waarop zij moesten omgaan met de slachtoffers van strijdgassen. Bovendien begonnen zij ook zelf chemische wapens in te zetten.

Gewoonlijk beschouwt men de gasaanval bij het Belgische Ieper op 22 april 1915 als het begin van oorlogsvoering met chemische wapens. De aanval was door het Duitse leger wekenlang zorgvuldig voorbereid, onder andere met veldproeven. Langs een front van 6 tot 7 kilometer lengte werd op die 22e april ’s middags om vijf uur uit 6000 gascilinders ongeveer 150 ton samengeperst chloorgas vrijgelaten. Langzaam dreef een geelgroene wolk naar de loopgraven aan de overzijde. Het resultaat was vele honderden doden en enkele duizenden gewonden. Maar de grootste klap voor de geallieerden was psychisch: het verrassingseffect van het nieuwe wapen (figuur 1).

Chemische wapens symboliseerden het kwaad van de oorlog. Zoals medisch historicus Leo van Bergen zou schrijven: ‘Het doodde en verwondde verraderlijk, stil als een sluipmoordenaar, volstrekt willekeurig en nooit snel en pijnloos.’  In 1918, wat het laatste oorlogsjaar zou worden, zette Duitsland maximaal in op chemische oorlogsvoering. Dat is ook het jaar waarin de Verenigde Staten op hun beurt begonnen met het inzetten van oorlogsgassen. Geschat wordt dat Duitsland in dat jaar 30.000 ton strijdgas gebruikte en de Amerikanen een ‘luttele’ 1000 ton. 

 

Het zou niet bij chloor als strijdgas blijven. De Duitsers hanteerden een systeem van kleurcodes op hun chemische munitie. Een groen kruis stond voor enigszins persistente, vluchtige en dodelijke verbindingen als fosgeen en difosgeen. Een geel kruis stond voor mosterdgas, dat het meest persistent is. Een blauw kruis representeerde de verbindingen op basis van arseen die niet persistent waren, maar wel een gasmasker konden binnendringen. Deze middelen werden afzonderlijk gebruikt, maar ook wel gemengd, en brachten de Duitsers vooral groot succes bij de inzet tegen de Russen aan het oostfront.

De partijen die gifgas inzetten hadden uiteindelijk een voorkeur voor mosterdgas, dat als een vloeistof werd verspreid en het terrein onbegaanbaar maakte. Wanneer de huid van een soldaat ermee in contact komt zijn de effecten verschrikkelijk: grote geelgekleurde blaren, blinde en verkleefde ogen, het slachtoffer snakkend naar lucht (figuur 2).

Zoals gezegd sloten de Verenigde Staten zich begin 1917 aan bij de Britten, Fransen en Belgen aan het westfront. Geconfronteerd met de strijdgassen die Duitsland inzette, begonnen zij zich voor te bereiden op de nieuwe offensieve en defensieve gevechtsmiddelen. De grootste expertise op het gebied van toxische gassen was aanwezig binnen het Bureau of Mines. Aanvankelijk viel dat onder het Office of Gas Service van het leger. Daaruit ontstond in 1918 een onafhankelijke afdeling binnen het leger: de Chemical Warfare Service (CWS). De CWS was georganiseerd in 7 divisies. De onderzoeksdivisie was gelegerd op de hoofdcampus van de American University (Washington, DC), die zich 3 weken na de oorlogsverklaring in 1917 bereid had verklaard terrein beschikbaar te stellen voor wapenonderzoek (figuur 3).

Dit Camp American University zou de geboorteplaats worden van het U.S. Chemical Weapons Program (CWP). Aan het eind van 1918 bevolkten 100.000 soldaten en 2.000 chemici het kampement. De divisie voor aanvalsgassen was gelegen bij Edgewood Arsenal, Maryland, niet ver van de Aberdeen Proving Grounds waar het leger wapens, munitie en rollend materieel testte. Een medische divisie in Yale was verantwoordelijk voor de farmacologische aspecten van de verdediging tegen chemische aanvalswapens.

Binnen het Bureau of Mines was Yandell Henderson, tevens gelieerd aan Yale University, dé expert op fysiologisch gebied. Aan zijn universiteit werd een veldstation opgericht voor medisch onderzoek. Een van de eerste dingen die bereikt werd, was een gestandaardiseerde werkwijze met een afgesloten kamer voor de blootstelling van proefdieren aan een bekende concentratie gas. Het werk kende 3 richtingen: fysiologie en toxicologie (Yandell Henderson), intermediair metabolisme (Frank Underhill) en pathologie (Milton Winternitz). Deze laatste zou dankzij zijn ervaringen bij dit instituut van grote invloed zijn op de koers van het medisch onderwijs in de Verenigde Staten.

In de eerste decennia van de 20e eeuw was het voor Amerikaanse research-georiënteerde medici gangbaar om in vooraanstaande Duitse laboratoria experimenteel onderzoek te volgen. Maar William H. Welch had in het Johns Hopkins Hospital te Baltimore de Duitse wijze van geneeskundig onderwijs – met het laboratorium als centraal punt – doorgevoerd. Als jong student raakte Milton Winternitz (1885-1959) begeesterd door deze wijze van medisch onderwijs. Toen hij begin dertig was werd Winternitz door Welch naar voren geschoven als hoofd Pathologie aan Yale University in New Haven. Winternitz wilde echter liever met de Hopkins Medical Unit naar het slagveld in Europa, maar Welch bleef bij zijn standpunt en Milton gaf toe.

Toen de ‘Great War’ in 1915 een gasoorlog werd, was het Winternitz duidelijk dat er behoefte was aan biologisch onderzoek naar deze strijdmiddelen. Hij kreeg in 1917 toestemming van zijn universiteit om een laboratorium voor dat doel in te richten, alsmede een Army Training School for Laboratory Medicine. Winternitz slaagde erin om civiele belangen – pathologie en toxicologie – en militaire belangen in een en hetzelfde onderzoeksprogramma onder te brengen. Hij was de ‘kameleon’ die elke zondag afreisde naar het Camp in Washington, vervolgens een bezoek aflegde aan een fabriek van strijdgassen in Lakewood (New Jersey) en elke donderdag, vrijdag en zaterdag terugkeerde naar New Haven om daar de twee militaire laboratoria aan te sturen en bovendien aan zijn onderwijsverplichtingen aan de universiteit te voldoen.

In New Haven werden van de belangrijkste strijdgassen – chloor, fosgeen, chloorpikrine, difosgeen, mosterdgas, cyaanchloride, cyaanbromide en arseenverbindingen – de biologische effecten bestudeerd, zowel acute als chronische effecten. De experimenten werden bij een groot aantal dieren herhaald. Daarmee kwamen ook effecten op de lange termijn onder de aandacht. Een van de inzichten die dit opleverde was dat bacteriële infecties hun kans grijpen in het ademhalingskanaal. Bij een slachtoffer van een strijdgas valt immers de bescherming in de bovenste luchtwegen weg.

De introductie van mosterdgas was door het verwoestende effect een verdere escalatie van de chemische oorlogsvoering. Winternitz rapporteerde onder meer over experimenten met blootstelling aan mosterdgas bij 800 honden. Hij beschrijft dat getroffen dieren zelden binnen 18 uur sterven, maar dat in de 2 daaropvolgende weken het merendeel alsnog sterft. Schadelijke effecten waren ulceratie van de cornea waardoor blindheid ontstaat, ontsteking of constrictie van de luchtpijp en ulceratie van de buccale slijmvliezen en longepitheel (figuur 4). 

Onder Winternitz’ redactie publiceerde Yale University Press in 1920 de monografie The pathology of war gas poisoning. Dit boek was belangrijk, niet alleen door de feitelijke resultaten van het pathologische en het toxicologische werk, maar ook door de industriële schaal waarop het dierexperimentele laboratoriumwerk was uitgevoerd. Die grootschaligheid kwam voort uit de urgentie om iets te doen voor de vele duizenden soldaten die slachtoffer waren geworden van gifgas. Soortgelijk onderzoek was in het door oorlog getormenteerde Europa in het geheel niet mogelijk, als men daar al in de Amerikaanse aantallen proefdieren wilde denken.

In hetzelfde jaar waarin de monografie uitkwam werd hij benoemd als decaan van Yale Medical School. Dankzij het grootschalige onderzoek en de coördinatie daarvan had Winternitz naam gemaakt als groot en gedreven organisator. Dat paste goed bij de ontwikkelingen in de jaren 20 van de vorige eeuw, toen veel medische opleidingen in de Verenigde Staten volledig werden omgegooid. Docenten en hoogleraren kregen een fulltime aanstelling, zodat zij voor hun inkomen geen kliniek meer draaiende hoefden te houden.

Op Yale University ging Milton Winternitz nog een stap verder door het ‘Yale system’ voor de medische opleiding in te voeren. De kern van zijn herziening was dat het medisch onderwijs niet meer werd onderverdeeld in academische studiejaren. Het stond de student vrij om studieonderwerpen te kiezen uit welke cursus dan ook die op Yale werd aangeboden. Studenten werden gestimuleerd om vooral natuurwetenschappelijke vakken te kiezen. Zo profileerde de Amerikaanse geneeskunde zich via het onderzoek naar strijdgassen, de inspanningen van Winternitz en het opleidingssysteem van Yale Medical School, tot de geavanceerde en op natuurwetenschap gebaseerde geneeskunde die zij nog steeds is.

 

Literatuur, artikel- en auteursinfo

 

Stadsarchief Amsterdam http://amsterdam-eerstewereldoorlog.nl/wp-content/uploads/2014/07/  AF_010003002710ES_01.jpg

Dokter en dienaar

door: Noortje Jacobs

Hoewel Nederland zich bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog neutraal verklaarde, werden in augustus 1914 200.000 mannen gemobiliseerd. Deze ontwikkeling bracht onrust in de samenleving, ook onder artsen. Niet alleen werden zij medeverantwoordelijk voor keuringen, ook werd een beroep op hen gedaan als soldaten verlof aanvroegen wegens ziekte. Veel artsen worstelden hiermee. Aan wie was de arts loyaliteit verschuldigd als de patiënt een twijfelachtig verzoek deed om een ‘ziekenbriefje’: zijn patiënt of het leger? En strookte het ziekenbriefje wel met het beroepsgeheim? In dit artikel geef ik een terugblik op een grote frustratie van Nederlandse artsen tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Vier jaar lang verbleven de soldaten in kazernes en barakken, vaak onder slechte omstandigheden, en waren zij lange perioden weg van huis. Deze ontwikkeling bracht onrust in de samenleving, ook onder artsen. Niet alleen werden zij medeverantwoordelijk voor keuringen, ook werd een beroep op hen gedaan als soldaten verlof aanvroegen wegens ziekte. Artsen werden dan geacht ‘ziekenbriefjes’ te schrijven, waarin ze de aard van de ziekte beschreven. Veel artsen worstelden met dit soort verzoeken: 

‘Ik kan wel zien, dat u niet van uw kinderen weg moet’, zeide mij een ‘verongelijkte’ vader.

‘Ik had het niet van u gedacht, dokter; u hebt toch ook kinderen’, voegde juffrouw IJ. mij toe.

En in die onverdiende, maar toch gemeende verwijten ligt voor ons, ziekenbriefjes schrijvende fondsdoktoren, wel de grootste straf voor in ‘vredestijd’ begane fouten.

Aan wie was de arts loyaliteit verschuldigd als de patiënt een twijfelachtig verzoek deed om een ziekenbriefje: zijn patiënt of het leger? En strookte het ziekenbriefje wel met het beroepsgeheim? In dit artikel geef ik een terugblik op een grote frustratie van Nederlandse artsen tijdens de Eerste Wereldoorlog.

 

Het beroepsgeheim onder druk

De eis dat soldaten bij ziekteverlof een doktersbriefje moesten overleggen, kon artsen in een lastige positie brengen. Zo stond eind 1914 het volgende relaas in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde ( NTvG ) te lezen:

‘Dokter, mijn man heeft gisteren avond het bootje voor het fort verzuimd; wil u een briefje geven, dat hij bij u is geweest?’

‘Wel neen, juffrouw!’

‘Dan is het uw schuld, dat mijn man een ‘douw’ krijgt’.

De volgende week was het gezin uitgeschreven uit het ziekenfonds.

Volgens de gefrustreerde schrijver konden dit soort situaties alleen voorkomen worden door een absolute handhaving van het beroepsgeheim. De Wet op de Uitoefening der Geneeskunst uit 1865 schreef immers voor dat artsen geen geheimen zouden onthullen die hen waren toevertrouwd tijdens het uitoefenen van hun beroep. Strikt genomen betekende dit dat zij geen ziekenbriefjes mochten schrijven.

Toch lag dit niet zo makkelijk. In weerwil van de wet van 1865 was tegen het einde van de 19e eeuw het beroepsgeheim onder druk komen te staan. Met de opkomst van de moderne natiestaat werd steeds vaker van artsen verlangd dat ze medische gegevens afstonden. Overheden en verzekeringsbanken verzamelden statistische gegevens over ziekte- en doodsoorzaken en van arbeiders werd geëist dat ze bij ziekte doktersbriefjes overlegden. Hoewel het verstrekken van dit soort gegevens niet per se in strijd was met de wet, stond het op gespannen voet met het beroepsgeheim. Na 1880 voerden artsen onderling hevige debatten over de vraag of ze gegevens mochten verstrekken in het kader van levensverzekeringen. Als ze dit niet deden, zouden patiënten geen aanvraag voor een levensverzekering kunnen indienen en zouden nabestaanden geen uitkering krijgen. Maar als ze dit wel deden, werden ze gedwongen mee te werken met verzekeringsbanken, die ziekenbriefjes eisten en vaak eigen artsen stuurden om de gestelde diagnose te controleren. De leden van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (NMG) waren verdeeld tussen voorstanders van een gematigd beleid dat speelruimte liet in het beroepsgeheim en voorstanders van een harde lijn en het ‘secret absolu’. 

Om de discussie te sussen, bracht de NMG in 1898 en 1910 rapporten uit met richtlijnen voor het beroepsgeheim. Maar met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog brak opnieuw onrust uit. Dit had te maken met de moeilijke positie waarin militaire artsen zich bevonden, een rol die door de oorlog meer aandacht kreeg in het NTvG . Zo stond het tijdschrift in 1915 vol met brieven over het lot van gezondheidsofficier Cornelis Maria Beukers, die op 28 juli van dat jaar door de krijgsraad was veroordeeld tot één dag cel, omdat hij op oorlogsschip ‘De Ruijter’ had geweigerd zijn meerderen een lijst te overhandigen met officieren die aan een geslachtziekte leden. Tegenstanders van het vonnis spraken schande van de veroordeling. Beukers had niet eens om zo’n lijst gevraagd mogen worden. Voorstanders schreven dat de militaire arts nu eenmaal de staat diende en dat hij soldaten fit moest houden, net zoals een veearts de paarden verzorgde en een ingenieur de barakken en schepen onderhield. Beukers had zijn meerderen moeten gehoorzamen; zij vonden dat de straf terecht was.

Het Hoog Militair Gerechtshof kwam in november 1915 tot een andere conclusie. Beukers diende in het leger omdát hij een arts was, waardoor hem niet gevraagd kon worden zijn eed op te geven. Bovendien was het beroepsgeheim in het belang van een gezonde arts-patiëntrelatie en daarmee in het belang van de staat. Het strafblad van Beukers diende daarom geschrapt te worden. De krijgsraad liet het hier niet bij zitten. In een boze brief herinnerde vicepresident J. Eysten de gezondheidsofficieren in de Nederlandse marine eraan dat ze waren aangesteld door de staat en hun meerderen dienden te gehoorzamen. In het NTvG werd honend gereageerd. Eysten deed er goed aan te onthouden, merkte redacteur Hermanus Pinkhof op, dat de artsenstand kon bestaan zonder de marine, maar de marine niet zonder de artsenstand.

Het vonnis van het Hoog Militair Gerechtshof voorkwam niet dat de krijgsmacht militaire artsen bleef straffen wanneer zij weigerden medische informatie aan hun meerderen te geven. Gedurende de Eerste Wereldoorlog werd hierover regelmatig bericht in het NTvG , wat steeds leidde tot nieuwe verontwaardiging. In 1917 vond ook Beukers weer zijn weg naar het tijdschrift: de krijgsraad had hem opnieuw veroordeeld tot één dag cel, omdat hij had geweigerd zijn beroepsgeheim op te geven.

Het lot van militaire artsen werd nauw bestudeerd door ‘burgerartsen’, omdat ook zij steeds vaker geconfronteerd werden met de vraag wie ze nu eigenlijk dienden: het individu of de gemeenschap. In 1915 hoopte Pinkhof bijvoorbeeld dat de uitspraak van het Hoog Militair Gerechtshof ruggensteun zou bieden aan artsen die in de ambtenarij werkten, ‘want ook het burgerlijk gezag eischt dikwijls, onnadenkend of opzettelijk, van zijn geneeskundige ambtenaren mededeeling van zaken, die onder het beroepsgeheim vallen’. Ook artsen die werden opgeroepen om te getuigen, worstelden met wat ze wel en niet mochten vertellen. En dan was er nog de ‘briefjeskwestie’. In de moderne samenleving, schreef een verongelijkte arts in 1915 in het NTvG , waren artsen geleidelijk inspecteur voor alles en iedereen geworden: 

Het begon met de bewaarschooljuffrouw, die overtuigd wilde zijn van de ziekte harer speelmakkertjes, het hoofd der lagere school volgde, hoewel de leerplichtwet ons ten deze geen enkele verplichting oplegt. Waarom zouden wij den timmermansbaas niet ter wille zijn, die naar zijn krullenjongen vraagt, en dan komen de fabrieksdirecteuren, landelijke en andere bonden, verzekeringsmaatschappijen en tutti quanti. En wij … wij schreven wat ons gevraagd werd.

 

Maar het ‘simuleren en overdrijven’ was nu eenmaal een onderdeel van de volksaard, en van de arts kon niet verlangd worden dat hij de rol van inspecteur op zich nam. De administratieve last was niet te dragen. Bovendien kwam de arts op deze manier zelf in conflict met de autoriteiten, die hem beschuldigden van het onterecht uitschrijven van ziekenbriefjes, uit misplaatst medelijden of uit angst voor het verlies van klandizie. In 1915 en 1916 probeerde het bestuur van de NMG dan ook een nationaal ‘briefjesembargo’ af te kondigen, wat inhield dat Nederlandse artsen niet langer ziekenbriefjes zouden schrijven, voor welke autoriteit dan ook. 

Ook de briefjeskwestie werd uitvergroot door de Eerste Wereldoorlog. Volgens minister van Oorlog Nicolaas Bosboom kwam het ‘simuleren’ veel voor onder soldaten. Bovendien was bekend dat burgerartsen te makkelijk ziekenbriefjes uitschreven, waardoor militaire artsen gedwongen waren als politieagent op te treden en het werk van hun niet-militaire collega’s te controleren.

Burgerartsen konden deze gang van zaken weinig waarderen. In 1918 publiceerde het NTvG een boze brief van huisarts C. Metzlar uit Apeldoorn.  Onlangs had een gezondheidsofficier zich gemeld bij een terminale patiënt van Metzlar om zijn toestand te controleren. Metzlar had kort daarvoor de oudere broer van de jongen, die in militaire dienst zat, laten overkomen, zodat hij afscheid kon nemen. De gezondheidsofficier had zijn bezoek niet aangekondigd en was, zonder zich fatsoenlijk te introduceren, de kamer van de patiënt binnengelopen om aan zijn pols te voelen. Metzlar was woest: ‘Zonder een door den dokter, huisarts, afgegeven “bewijs” krijgt een militair geen toestemming om zijn zieke of zelfs stervende nabestaanden te bezoeken. En wanneer wij dat “bewijs” afgegeven hebben, komt een officier van gezondheid kijken, of de nabestaande wel werkelijk ernstig ziek is!’ 

Ook dit voorval gaf flinke discussie in het NTvG . Gezondheidsofficier A.C. Nicolaï schreef afkeurend over het handelen van zijn collega. Militaire geneeskundigen bleven artsen en dienden dus altijd te handelen in het belang van de patiënt: ‘Wij komen als dokter , dus staan op een zeer humaan standpunt’. Militair arts G. van der Reijden was het daar mee oneens: ‘Bij een controlebezoek komen wij als ambtenaar en hebben wij nauwgezet , doch op de meest stipte wijze , de wettig gegeven voorschriften uit te voeren’. Weer was de vraag wie artsen nu dienden in tijden van oorlog: de patiënt of de staat? Volgens de gezondheidsofficier in kwestie was welbekend dat reguliere artsen alleen rekening hielden met hun patiënten en hun eigen portemonnee, wat onaangekondigde controlebezoeken noodzakelijk maakte.  Volgens Metzlar kon een militaire arts een reguliere collega helemaal niet controleren, aangezien hij meestal minder gekwalificeerd was. Anderen verzuchtten dat dit de prijs was voor fouten die de artsenstand in vredestijd gemaakt had. Alleen een terugkeer naar het ‘secret absolu’ zou dit soort conflicten kunnen voorkomen.

De kwestie werd tijdens de Eerste Wereldoorlog niet opgelost. In de praktijk bleek dat het briefjesembargo onhoudbaar was. Het bracht patiënten in moeilijkheden en zorgde alleen maar voor meer controlerende instanties die de autoriteit van de arts in twijfel trokken. Wel bleef de ziekenbriefjeskwestie tot ver in de jaren dertig regelmatig onderwerp van debat in het NTvG , met steeds de vraag voor wie de arts in de moderne maatschappij nu verantwoordelijk was: het individu of de gemeenschap, de patiënt of de staat, en zelfs: zijn portemonnee of het algemeen belang?

 

Literatuur, artikel- en auteursinfo

Foto: © Imperial War Museums (Q 26210)

Het drama van 1918, Spaanse griep in Nederland

door: Marlène E. Cornelis

Het was afgelopen zomer precies 100 jaar geleden dat de Spaanse griep van 1918 toesloeg. Deze maakte ongeveer 30.000 slachtoffers in Nederland. Over de sociaal-maatschappelijke gevolgen van deze epidemie is nog weinig geschreven. Ondanks de ernst van de situatie bleef de Nederlandse overheid bijzonder passief, een nationale noodtoestand is nooit uitgeroepen. De overheid liet alles aan de gemeentebesturen over, die niet veel meer konden doen dan de scholen sluiten. Over het algemeen wordt aangenomen dat epidemieën leiden tot sociale segregatie en beschuldiging van bepaalde bevolkingsgroepen. Dit was echter niet het geval in Nederland; de Spaanse griep leidde juist tot saamhorigheid en naastenliefde. Het dagelijks leven ging gewoon door en de paniek rond de Spaanse griep stelde weinig voor in vergelijking met de heisa rond de Mexicaanse griep van 2009. Het is van belang dat we blijven stilstaan bij epidemieën uit het verleden en bedenken wat we daarvan kunnen leren.

Het is dit jaar precies honderd jaar geleden dat de zogenoemde ‘Spaansche griep’ van 1918 de wereld teisterde. Met een geschatte 50 miljoen slachtoffers wereldwijd was deze influenzapandemie veel dodelijker dan de Eerste Wereldoorlog.  Ook Nederland werd hard getroffen, met ongeveer 30.000 doden op een populatie van 6,7 miljoen mensen. Deze buitengewoon virulente variant van het gewone griepvirus trof opvallend veel gezonde volwassenen. Iemand kon van het ene op het andere moment onwel worden en binnen een dag of twee overlijden. De Spaanse griep houdt ook vandaag nog wetenschappers in haar greep. Inmiddels is het griepvirus geïdentificeerd, maar de uitzonderlijke virulentie is nog onvoldoende verklaard. Over de sociaal-maatschappelijke gevolgen voor Nederland is nog weinig geschreven. Wat deed de griep met Nederland en wat deed Nederland met de griep?

De naam ‘Spaanse griep’ is misleidend. De ziekte had namelijk nauwelijks met de Spanjaarden van doen. Ze kreeg deze naam doordat de eerste bekende ziektegevallen uit Spanje afkomstig waren. In een poging de moraal hoog te houden – er woedde immers een oorlog in een groot deel van de wereld – werd de uitbraak van de ziekte in veel landen in de doofpot gestopt. In het neutrale Spanje was dat op dat moment niet aan de orde. Toen koning Alfonso XIII en zijn ministers op 28 mei 1918 ziek werden, kreeg dat wereldwijde aandacht in de pers. Ook de Nederlandse kranten stonden eind mei 1918 vol van deze mysterieuze ‘Spaansche ziekte’.

Waarschijnlijk ging het om een nieuwe variant van het H1N1-influenzavirus dat van vogels via varkens op mensen was overgeslagen. Mogelijk werd het virus via Chinese gastarbeiders naar de VS meegebracht. Maar er zijn ook wetenschappers die beweren dat de verspreiding van het virus al in 1916-1917 begon in Étaples, Frankrijk, in een legerkamp waar ook veel vogels en varkens gehouden werden (figuur). 

Wellicht begon de ziekte in de Amerikaanse staat Kansas, waar voor het eerst patiënten met deze ziekte werden gedocumenteerd, aan zijn opmars in de VS. Vanaf daar is het griepvirus goed te volgen: het verspreidde zich razendsnel onder Amerikaanse soldaten, die het virus meenamen naar het westfront in Europa. Vervolgens breidde de ziekte zich uit over de hele wereld.

In de aanloop naar de zomer van 1918 werden meer en meer ziektegevallen gemeld in Europa. Soldaten en andere bevolkingsgroepen die dicht op elkaar verbleven, werden in grote aantallen getroffen. De ziekte verliep vooralsnog relatief mild. Het griepvirus greep snel om zich heen, maar de meeste patiënten kwamen er na een week of wat weer bovenop.

Nederland moest er in de zomer van 1918 ook aan geloven. Tijdens de eerste week van juli werden de ziektegevallen steeds dichter bij onze grenzen gerapporteerd. De Centrale Gezondheidsraad plaatste een oproep in het NTvGom artsen te vragen alle gevallen van deze geheimzinnige griep direct te melden.

Op 10 juli 1918 gebeurde het onvermijdelijke: de Tilburgsche Courant kopte ‘Spaansche ziekte (?)’ en deed kort verslag van de eerste uitbraak van de Spaanse griep onder Nederlandse arbeiders die over de grens in Essen werkten. Diezelfde dag bracht de Leeuwarder Courant een honderdtal gevallen in een kamp voor Engelse krijgsgevangenen in Groningen aan het licht. Desondanks constateerde de krant dat de situatie niet ernstig was.

De ziekte verspreidde zich in een mum van tijd over heel Nederland. Op 12 juli meldde het Nieuwsblad van het Noorden dat er 800 mijnwerkers van de staatsmijn Emma getroffen waren door de griep. Er zijn geen landelijke ziektestatistieken bekend, maar de cijfers van het leger laten niets aan de verbeelding over: onder het Nederlandse krijgspersoneel werden maar liefst 43.250 gevallen van de Spaanse griep gemeld in de periode 14 juli-2 september 1918. 

Daarmee leek het ergste voorbij, maar niets bleek minder waar. Een tweede griepgolf sloeg toe in oktober 1918, waarna de sterftecijfers in de wintermaanden tot ongekende hoogtes stegen en pas in het voorjaar van 1919 weer normaliseerden.7 In 1920 volgde een derde griepgolf.

Het is niet goed bekend of het griepvirus op zich dodelijker was dan andere influenzavirussen; de hoge sterfte in de tweede griepgolf werd vooral veroorzaakt door secundaire bacteriële pneumonieën (zie info ‘Wat maakte de Spaanse griep zo fataal?’).8 Als de sterfte aan influenza, acute bronchitis, bronchopneumonie, croupeuze pneumonie en aandoeningen van de pleuraholten bij elkaar worden opgeteld, was de landelijke sterfte aan deze ziekten ruim 30 per 1000 inwoners.2 Er waren echter grote regionale verschillen. De sterfte was het hoogst in de arme veenstreken in het oosten van ons land. De provincie Drenthe spande de kroon met een mortaliteit van bijna 77 per 1000 inwoners in november 1918. In sommige gemeenten overschreed het sterftecijfer zelfs de 100 per 1000 inwoners.2 Waarschijnlijk is dit te wijten aan de armoedige leefomstandigheden in deze oorden. Eenkamerwoningen waren bijvoorbeeld nog heel gebruikelijk. In welvarende steden als Utrecht daarentegen was de sterfte veel lager.

Wie de archieven van de Staten-Generaal doorzoekt op de Spaanse griep, hoeft geen verhitte discussies, paniek of drastische quarantaineplannen te verwachten. De griepepidemie schittert vooral door afwezigheid; er werd verbazingwekkend weinig ondernomen om de gevolgen in te perken.

Toen Tweede Kamerlid Van Ravesteijn (Communistische Partij Holland) minister Aalberse van Arbeid (Rooms-Katholieke Staatspartij) bekritiseerde voor zijn gebrek aan initiatief, rechtvaardigde laatstgenoemde zich door de Centrale Gezondheidsraad te citeren. Deze was namelijk tot de conclusie gekomen ‘[…] dat er geen maatregelen bekend waren, die tegen een zoo besmettelijke en zich zoo snel verspreidende aandoening, met kans op slagen te nemen waren.’9 Tweede Kamerlid De Groot (Economische Bond) vroeg Aalberse op 3 december 1918 of de Spaanse griep niet alsnog opgenomen moest worden in artikel 1 van de Wet Besmettelijke Ziekten, maar de minister wees dit opnieuw af, want: ‘De smetstof van die ziekte is niet met zekerheid bekend; daardoor staat de wijze van uitbreiding niet vast. De ziekte zelve is over het algemeen goedaardig en leidt, zonder bijkomende omstandigheden, zelden tot den dood. De groote sterfte wordt veroorzaakt door bijkomende longaandoeningen, die het gevolg zijn van secundaire besmetting met andere meer bekende ziektekiemen, die bijna geregeld bij die longaandoeningen worden gevonden. Ook de wijze, waarop die bijkomende besmetting wordt verkregen, is evenwel nog onvoldoende bekend.’10

Aalberse beperkte zich daarom tot algemeen advies over persoonlijke hygiëne en het vermijden van volksophopingen. Toch werd besloten de broodrantsoenen van het volk te verhogen naar 280 g per dag, in een poging de algemene gezondheid van het volk te verbeteren.9 Dat Nederland neutraal bleef tijdens de oorlog mocht niet baten, er heerste honger in het land. De situatie werd nog eens verergerd door vluchtelingen – vooral uit België – die in ons land asiel zochten.

De rijksoverheid liet het merendeel van de beslissingen over aan de individuele gemeentebesturen. De meeste gemeenten besloten openbare voorzieningen te sluiten. Veel scholen – vooral basisscholen – gingen voor een periode van 6 tot 8 weken dicht, behalve in Amsterdam, waar de GGD van mening was dat kinderen thuis minstens zoveel risico liepen als op school. De Universiteit Leiden werd tijdelijk gesloten, in Heerlen werden openbare samenkomsten verboden. Desalniettemin bleven deze maatregelen beperkt tot de afzonderlijke gemeenten; van een landelijk uitgeroepen noodtoestand is nooit sprake geweest.

Intussen was er een ernstig tekort aan medisch personeel ontstaan. De situatie was zo nijpend, dat geneeskundestudenten gevraagd werd hun studie tijdelijk te laten voor wat het was en huisartsen bij te staan in hun strijd tegen de griep. Ook zette het leger medisch personeel in op het platteland.

In 1988 beschreven Nelkin en Gilman hoe epidemieën zouden kunnen leiden tot sociale segregatie, beschuldiging van bepaalde bevolkingsgroepen en geweld tegen deze groepen.11 De Spaanse griep van 1918, ’s werelds dodelijkste pandemie en bovendien van onbegrepen aard, leent zich bij uitstek voor hun theorie. In Nederland heeft de ziekte echter nooit geleid tot het beschuldigen van een etnische, religieuze of andere minderheid. Hoewel het de naam ‘Spaanse griep’ droeg, werden Spanjaarden niet vervolgd of beschuldigd. De vluchtelingen – die de situatie er ook niet beter op maakten – werd evenmin iets verweten. De gastarbeiders uit Essen die de ziekte meebrachten, zijn nooit geboycot of ergens van beticht.

Hoe reageerden de Nederlanders dan wel op deze ziekte? Er zijn allerlei voorbeelden te vinden van liefdadigheid en naastenliefde; de Spaanse griep leidde juist tot saamhorigheid. De Orde van Malta richtte vijftienhonderd veldhospitalen in tussen Roosendaal en Maastricht, waar katholieke zusters de zieken opvingen. Een artikel in De Groene Amsterdammer van 18 september 1918 beschrijft hoe een zeilkamp voor meisjes beïnvloed werd door de griep. Hoewel 50 van de 105 deelneemsters getroffen waren door influenza, werd besloten het kamp niet af te gelasten, ‘omdat de kampgeest en de kampvreugde op bijna alle schepen merkwaardig weinig te lijden hadden van de epidemie en de deelneemsters met alle macht protesteerden als slechts over ontbinden van het kamp werd gekikt.’ Het Limburgs Dagblad schreef op 30 oktober dat onderwijzers in Enschede het werk overnamen van zieke werknemers in de voedselproductie. De onderwijzers waren immers vrij vanwege de schoolsluiting. In het Twentsch Zondagsblad van 3 november stond het bericht dat de gemeenteraad in Vriezenveen had besloten om tien vrouwen aan te stellen die arme families, getroffen door de griep, uit de brand moesten helpen.

De Spaanse griep sloeg toe in drie opeenvolgende golven, waarvan de tweede verreweg het dodelijkst was. Vooral militairen, vluchtelingen en arbeiders werden hard getroffen. Er lijkt echter geen sprake te zijn geweest van ‘nationale paniek’. Ondanks de ernst van de epidemie bleef de nationale overheid bijzonder passief. Alle mogelijke maatregelen werden bij voorbaat al kansloos bevonden, een nationale noodtoestand is nooit uitgeroepen. Gemeentebesturen deden nog een poging de ziekte in te dammen door de scholen te sluiten, maar deze maatregel kwam te laat en het ontbrak aan systematiek.

Een zekere mate van paniek was in 1918 gerechtvaardigd geweest. Misschien had de overheid dan harder ingegrepen of zich op zijn minst voorbereid op de naderende epidemie. Vergeleken met de paniek rond de Mexicaanse griep van 2009 is het moeilijk voor te stellen dat het dagelijks leven in 1918 bijna ongestoord doorging. In de moderne samenleving, waarin de geneeskunst geen grenzen lijkt te kennen en nieuws zich via het internet razendsnel verspreidt, is dat wel anders. We hebben hogere verwachtingen van de overheid en de gezondheidszorg. In de publieke opinie kan de overheid het eigenlijk alleen maar fout doen: ofwel ze verspreidt onnodig paniek, ofwel ze reageert inadequaat op een dreigende epidemie. Het is daarom van belang dat we blijven stilstaan bij epidemieën uit het verleden en bedenken wat we daarvan kunnen leren. Want dat er een volgende grieppandemie komt is een zekerheid, de vraag is alleen wanneer.

 

Literatuur, auteurs- en artikelinfo

kunstinstallatie Blood Swept Lands and Seas of Red van Paul Cummins en Tom Piper. (foto: Peter C. Wever)

John McCrae, arts en dichter van In Flanders Fields

auteurs: Walter A.J.J. Hermens en Peter C. Wever

Tijdens de Tweede Slag bij Ieper (1915) was de Canadese legerarts John McCrae werkzaam in een eerstehulppost (‘advanced dressing station’) in Boezinge, België. Getekend door de ellende van de oorlog schreef hij in mei 1915 het gedicht In Flanders Fields . Hierin schrijft hij onder meer dat de gesneuvelde soldaten niet zullen rusten, tenzij anderen de fakkel van de strijd overnemen. Het gedicht is met name in het Verenigd Koninkrijk, Canada en de Verenigde Staten bekend geworden. Voor de legeroverheid, de soldaten en hun familieleden betekende het gedicht een oproep tot het verkrijgen van meer financiële en materiële middelen om de oorlog te kunnen winnen. De klaproos (‘poppy’), die in het gedicht een centrale plaats inneemt, groeide uit toe een wereldwijd symbool van het offer van frontsoldaten, maar is ondertussen zelf onderwerp van controverse geworden.

Van juli tot november 2014 werd de slotgracht van de Tower of London gebruikt voor de kunstinstallatie Blood Swept Lands and Seas of Red van Paul Cummins en Tom Piper. De installatie bestond uit 888.246 handgemaakte klaprozen van rood keramiek, waarbij iedere klaproos een tijdens de Eerste Wereldoorlog overleden Britse soldaat representeerde (figuur 1).

De titel van de kunstinstallatie is de eerste regel van een gedicht van een onbekend gebleven Britse soldaat die tijdens de oorlog in Vlaanderen is gestorven.

Van juli tot november 2014 bood de slotgracht van de Tower of London ruimte aan de kunstinstallatie Blood Swept Lands and Seas of Red van Paul Cummins en Tom Piper. De 888.246 handgemaakte klaprozen representeren alle Britse soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn overleden (foto: Peter C. Wever).

Op 11 november 2018 is het precies honderd jaar geleden – op het elfde uur van de elfde dag van de elfde maand – dat een wapenstilstand een einde maakte aan de vijandelijkheden van de Eerste Wereldoorlog. Al tijdens de oorlog werd de klaproos het symbool van de gesneuvelde frontsoldaten van de Eerste Wereldoorlog. Het gedicht In Flanders Fields van de Canadese arts John McCrae heeft daar voor een belangrijk deel aan bijgedragen.

John McCrae werd uit een Schots geslacht geboren op 30 november 1872 in Guelph, een universiteitsstad in de Canadese provincie Ontario. Zijn jeugd speelde zich af in de ‘Edwardian summer’, voor de Britten een gouden tijd die voorafging aan de Eerste Wereldoorlog. Hij groeide op met discipline en ontwikkelde een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Als adolescent ging hij op de bugel blazen – hét instrument waarop The Last Post wordt gespeeld bij het graf van een gesneuvelde soldaat. In Toronto doorliep hij vlotjes een studie medicijnen. De confrontatie met het lijden en de dood van patiënten liet op hem een onuitwisbare indruk na. Wanneer zijn emoties hem te zwaar werden, schreef hij bij wijze van therapie gedichten om zijn gevoelens onder woorden te brengen.

Een specialisatie in de pathologie stelde hij in 1899 uit om als vrijwilliger namens het Gemenebest te gaan vechten in de Tweede Boerenoorlog in Zuid-Afrika, waaraan hij een militaire medaille en een ‘Toronto Welcome Home’-medaille overhield.  In 1914 was hij een gerenommeerd patholoog en toen Canada enthousiast het moederland te hulp schoot in de strijd tegen Duitsland, werd McCrae benoemd tot legerarts in de rang van majoor (figuur 2). Over de reden waarom hij aan de oorlog wilde deelnemen, schreef hij voor zijn vertrek in een brief aan een vriend: ‘Het is een verschrikkelijke zaak, en ik ga omdat ik meen dat iedere vrijgezel, vooral die met oorlogservaring, moet gaan. Ik ben echt nogal bang, maar nog banger om met mijn geweten thuis te blijven.’  Bij zijn aankomst in Vlaanderen, frontsector Ieper, werd hij op 17 april 1915 gepromoveerd tot luitenant-kolonel in het Canadian Army Medical Corps.

Tijdens de Tweede Slag bij Ieper, op 24 april 1915, werden de Canadezen geconfronteerd met het voor hen onbekende fenomeen van een chloorgasaanval. McCrae maakte deze nachtmerrie van nabij mee in een eerstehulppost (‘advanced dressing station’) bij Boezinge, België (nu grondgebied van gemeente Ieper).  Op 2 mei 1915 verloor hij, door een Duitse granaat, ook zijn goede vriend luitenant Alexis Helmer. Getekend door de ellende van de oorlog – letterlijk vuur en bloed – schreef hij vervolgens het gedicht In Flanders Fields , wachtend op een nieuwe lading gewonden. Het gedicht is met name in het Verenigd Koninkrijk, Canada en de Verenigde Staten bekend geworden. In het gedicht schrijft hij onder meer dat de gesneuvelde soldaten niet zullen rusten, tenzij anderen de fakkel van de strijd overnemen. 

Het kostte McCrae enige moeite om het gedicht gepubliceerd te krijgen, maar daarna volgde een onstuitbare opmars. Voor de legeroverheid, de soldaten en hun familieleden betekende het gedicht een oproep tot het verkrijgen van meer financiële en materiële middelen om de oorlog te kunnen winnen. De klaproos (‘poppy’), die in het gedicht een centrale plaats inneemt, groeide uit tot een wereldwijd symbool van gesneuvelde soldaten.

De laatste regel van het gedicht In Flanders Fields (‘We shall not sleep, though poppies grow’) is geduid als een mogelijke verwijzing naar het gebruik van morfine, afkomstig van de opium in de klaproos ( Papaver somniferum ). Morfine werd gebruikt bij de pijnbestrijding en sedatie van gewonde soldaten.

Op 24 januari 1918 werd McCrae benoemd tot consulterend arts van de Britse legers in Frankrijk. Enkele dagen later werd hij door een longontsteking en meningitis geveld; hij overleed op 28 januari 2018 op de leeftijd van 45 jaar. De volgende dag werd hij met militaire eer begraven op de Britse militaire afdeling van de gemeentelijke begraafplaats van Wimereux bij Boulogne-sur-Mer, aan het Nauw van Calais. Als eerbetoon liep McCrae’s eigen paard Bonfire, dat hij uit Canada had meegenomen, mee in de rouwstoet. De rijlaarzen van McCrae bevonden zich, naar aloud militair gebruik, achterstevoren in de stijgbeugels (figuur 3).

McCrae wordt op de begraafplaats herdacht met een gedenkplaat en een speciaal opgericht monument met de tweede strofe van zijn gedicht In Flanders Fields . Zijn geboortehuis, Water Street 108 in Guelph, is sinds 1968 een museum met een uitgebreide verzameling herinneringen aan McCrae, waaronder foto’s, zelfgetekende illustraties bij zijn gedichten en boeken in vele talen over zijn leven. De voorwerpen die hem toebehoorden tijdens de oorlog zijn verdwenen in de golven toen het schip dat deze na zijn overlijden naar Canada bracht, op de Atlantische Oceaan werd getorpedeerd. In de tuin van het museum bevindt zich een ‘Garden of remembrance’ waar klaprozen bloeien.

In reactie op In Flanders Fields begon men een klaproos te dragen op jaskraag of bloes, in het oog springend, om te herinneren aan het offer dat de frontsoldaten hadden gebracht. Al tijdens de Napoleontische oorlogen werd de klaproos als symbool van de gesneuvelden beschouwd. Het trof de soldaten telkens weer dat op de plaats waar een veldslag was uitgevochten, later een rood tapijt van klaprozen ontstond. De reden is de omgewoelde grond, waarin de klaproos – die een pioniersplant is – eerder dan ander planten verschijnt. Het uiterlijk van de bloem bevat veel symboliek. De blaadjes zijn zo rood als bloed. Het hart van de bloem is zwart, de kleur van de rouw. In het hart is een kruis te zien, het christelijke symbool voor lijden en verlossing. Van symbool van de Eerste Wereldoorlog is de klaproos uitgegroeid tot herdenkingssymbool voor alle soldaten die tijdens oorlogen sneuvelen en zo heeft deze bloem de bijnaam ‘flower of remembrance’ gekregen. Bij de eerste ‘Remembrance Day’, op 11 november 1921, werden dan ook klaprozen gedragen en sindsdien wordt deze herdenkingsdag in de volksmond ook wel ‘Poppy day’ (klaproosdag) genoemd.

De laatste jaren is controverse ontstaan over het dragen van het zogenoemde ‘poppy’-symbool. De internationale voetbalbond FIFA legde in 2016 boetes op aan Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland voor het dragen of tonen van poppies bij WK-kwalificatiewedstrijden rondom 11 november (Remembrance Day). De FIFA beschouwde de poppy als een politiek symbool.

Het dragen van een poppy is ook onderworpen aan allerlei omstreden regels, de zogenoemde poppy-etiquette. Volgens sommigen dient de poppy gedragen te worden vanaf 31 oktober, volgens anderen vanaf 5 november, tot Remembrance Day. Ook de plaats van de poppy is niet eenduidig: links op de borst, maar ook wel bij mannen links en bij vrouwen rechts op de borst, al dan niet met het blad van de poppy wijzend in de richting van 11 uur op de klok, refererend naar het tijdstip van de wapenstilstand.

De poppy is tot een politiek onderwerp gemaakt en wordt door sommigen gezien als een symbool dat oorlog rechtvaardigt. De druk op publieke figuren om een poppy te dragen wordt als ‘poppy fasciscm’ ervaren en het niet dragen van een poppy heeft in het Verenigd Koninkrijk zelfs tot doodsbedreigingen geleid. Als alternatief wordt door sommigen een witte poppy gedragen, die onder meer een blijvende inzet voor de vrede uitbeeldt.

Het symbool voor het offer van de frontsoldaten tijdens ‘the war to end all wars’, voortgekomen uit McCrae’s In Flanders Fields , is zelf tot middelpunt van strijd geworden.

 

Literatuur, artikel- en auteursinfo